Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4975

Datum uitspraak2007-09-25
Datum gepubliceerd2007-10-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1152 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening recht op bijstandsuitkering. Bewijs inkomen; herziening op basis van belastinginformatie en looninformatie werkgever; appellant slaagt in leveren tegenbewijs.


Uitspraak

06/1152 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 januari 2006, 04/5172 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: College) Datum uitspraak: 25 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. L.S.J. de Korte, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken aan de Raad gezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Korte. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant ontving ten tijde hier van belang een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Bij besluit van 19 mei 2004 heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) de bijstand van appellant over de periode van 26 november 2001 tot en met 1 juni 2002 herzien. Voorts heeft het College bij dit besluit met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.311,71 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 3 juni 2004 heeft het College met toepassing van artikel 14a van de Abw appellant een boete opgelegd van € 638,--. Aan deze besluiten heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan aan het College mededeling te doen, over de betreffende periode inkomsten heeft gehad uit werkzaamheden voor de uitzendbureaus Adecco, Randstad en Vertrouw. Bij besluit van 27 oktober 2004 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 19 mei 2004 en 3 juni 2004 ongegrond verklaard. Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2004 alsnog gegrond verklaard met dien verstande dat het bedrag van de opgelegde boete wordt verlaagd tot € 242,87. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2004 mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 21 juni 2005. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2004, voor zover daarbij over de boete is beslist, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 27 oktober 2004 en 21 juni 2005 ongegrond heeft verklaard. Appellant ontkent dat hij inkomsten uit werkzaamheden voor Adecco, Randstad en Vertrouw heeft genoten. Hij heeft aangevoerd dat een ander misbruik heeft gemaakt van zijn persoonsgegevens. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Het College heeft aan zijn standpunt dat appellant inkomsten uit werkzaamheden voor Adecco en Randstad heeft gehad, gebaseerd op gegevens van de Belastingdienst en door Adecco en Randstad verstrekte looninformatie. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 23 februari 2005, LJN: AS9535) is het in een geval waarbij uit gegevens van de Belastingdienst in combinatie met de door de werkgever verstrekte looninformatie naar voren komt dat de betrokkene in de betreffende periode inkomen uit werkzaamheden voor die werkgever heeft genoten, aan betrokkene om aan te tonen althans aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Anders dan de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat appellant erin is geslaagd aannemelijk te maken dat niet hij, maar een ander werkzaamheden heeft verricht voor Randstad en Adecco en daaruit inkomsten heeft gehad. De Raad acht daarbij in het bijzonder van belang dat uit de door appellant overgelegde, van Adecco en Randstad afkomstige gegevens blijkt dat degene die voor Adecco en Randstad heeft gewerkt, zich bij die uitzendbureaus heeft gelegitimeerd met een op 18 januari 1999 door de burgemeester van 's-Gravenhage afgegeven paspoort met nummer [nr.]. Verder blijkt uit de door appellant in het geding gebrachte gegevens van Burgerzaken van de gemeente 's-Gravenhage dat aan appellant door de burgemeester van 's-Gravenhage geen paspoort met nummer [nr.] is afgegeven. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat er, gelet op de gedingstukken, waaronder kopieën van genoemd paspoort, van uit dat de foto op dat paspoort niet die van appellant is, dat de daarop vermelde lengte niet correspondeert met die van appellant en dat ook de handtekening op dat paspoort verschillen vertoont met die van appellant. De Raad neemt voorts in aanmerking dat Adecco en Randstad het loon hebben overgemaakt op rekeningnummer [rekeningnr.] van de SNS-Bank ten name van appellant en dat uit het door appellant in geding gebrachte schrijven van de zijde van die bank van 20 juli 2007 kan worden afgeleid dat de betreffende rekening is geopend door een persoon die zich heeft gelegitimeerd met een paspoort met nummer [nr.]. De Raad acht daarnaast van belang dat appellant aangifte heeft gedaan bij de politie dat een onbekende misbruik heeft gemaakt van zijn identiteitsgegevens en dat hij de rekening van de SNS-Bank heeft laten blokkeren. De Raad overweegt voorts dat het College zijn standpunt dat appellant inkomsten uit werkzaamheden voor Vertrouw heeft gehad, uitsluitend heeft gebaseerd op gegevens van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Dat standpunt acht de Raad, bezien in het licht van hetgeen hiervoor met betrekking tot inkomsten uit werkzaamheden voor Adecco en Randstad is overwogen, onvoldoende onderbouwd. Uit het vorenstaande vloeit voort dat voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de periode van 26 november 2001 tot en met 1 juni 2002 inkomsten uit werkzaamheden voor Adecco, Randstad en Vertrouw heeft gehad onvoldoende feitelijke grondslag bestaat. Dit betekent dat het besluit van 27 oktober 2004, voor zover dat betrekking heeft op de herziening van de bijstand, op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust. Het besluit van 27 oktober 2004 komt derhalve - met vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten - wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Om dezelfde reden dient ook het besluit inzake het opleggen van een boete van 21 juni 2005 te worden vernietigd. Aangezien de herziening van de bijstand over de periode van 26 november 2001 tot en met 1 juni 2002 niet in stand kan blijven, is ook aan het terugvorderingsbesluit de grondslag komen te ontvallen, zodat het besluit van 27 oktober 2004 ook in zoverre moet worden vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding om, zelf in de zaak voorziend, de besluiten van 19 mei 2004 en 3 juni 2004 te herroepen, nu deze besluiten berusten op dezelfde ondeugdelijk gebleken grondslag en niet aannemelijk is dat het motiveringsgebrek alsnog kan worden hersteld. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 27 oktober 2004 voor zover dit betrekking heeft op de herziening en de terugvordering; Vernietigt het besluit van 21 juni 2005; Herroept de besluiten van 19 mei 2004 en 3 juni 2004; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2007. (get.) C. van Viegen. (get.) P.C. de Wit.